Archive for ekeren

MIJN KLEIN LEVEN

Posted in Uncategorized with tags , , , , , , , , on April 21, 2012 by Eric G.C. Weets

VOORWOORD

Vooreerst zou ik er op willen wijzen, voor heel dat gezever over spelfouten begint, dat ik dyslectische ben. Toen ik op de lagere school zat had men nog nooit van dyslexie gehoord. Mijn moelijkheden met lezen en schrijven lag volgens de leraren in die tijd, aan domheid en moedwilligheid. En niet alleen de leraren en familieleden waren deze mening toegedaan, maar ook ik zelf. Voor zeer lang was ik er heilig van overtuigd dat ik te dom was om te leren schrijven en schaamde mij daar tot in de grond over. In tussentijd heb ik me zelf zo een beetje geschoold en zijn zo een beetje van dat achterlijk minderwaardigheidscomplex af geraken.

Nu ten tweede zou ik even onder de aandacht willen brengen dat het hier in het geheel niet de bedoeling is om aan literatuur te gaan doen. Zou niet weten hoe daaraan te beginnen. Toch, neemt dit uiteraard niet weg dat ik niet een aantal uit het leven gegrepen verhalen kan neer typen die misschien de moeite waard zijn.

Speciaal voor degenen die mochten geinteresseerd zijn in mijn schilderijen, is het misschien interessant om te weten waar ik vandaan kom. Want men mag het draaien of keren een mens is zijn verleden. Wat men in het heden is hangt nauw samen met wat men in het verleden heeft geobserveerd en geabsorbeerd, is het niet?

Maandag 2 september 1957

Om half acht had ik men chocolademelk reeds binnen, zonder een spateltje op men nieuwe kleren. En dit niet omdat grootmoeder ermee dreigde, dat er wat op me wachte als ik me durfde te bevuilen. Nee, ik vermeed vlekken en spatten, daar ik toch wel netjes in ‘de grote school’ wilde aankomen.

Van grootmoeder haar gezaag trok ik me eerlijk gezegd het meest van de tijd niet veel aan. Dat ik op men donder ging krijgen als ik me smerig durfde te maken, kreeg ik zowat dagelijks te horen. Het ging er bij mij min of meer het ene oor in het andere uit, niettegenstaande ik zeer goed wist dat het voor mijn lijf en leden raadzamer was  grootmoeders woorden niet in de wind te slaan.

In de keuken tussen het pomphuis en de  achterdeur hadden wij een ingebouwde kast, met een licht groene deur. Aan de linker muur en achterkant van dit piepklein donker kamertje waren er door grootvader eigenhandig houte schaben aangebracht.
De eerste twee schaben, geschilderd in het zelfde groen als de deur, diende om  grootmoeders naaiwerk en wat daar allemaal bij hoort op kwijt te raken. Op de derde plank net onder de zoldering, waar ik echte acrobatentoeren voor uithalen moest om erbij te komen, lagen de gezelschapspelen en nog enige andere zaken waar ik en men broer met onze klauwen af moesten blijven.  Tegen de rechter muur van de donkere kast hingen onze jassen, grootmoeders met bloempjes motieven bedrukte keukenschorten, grootvaders blauwe werkkleding en bruine stofjassen, aan een rij grote kleerhaken over elkaar heen. De eerste haak vooraan dichts bij de deur, was gereserveerd voor grootvaders alom gevreesde ouwe broeksband.

Wanneer wij het, althans naar grootmoeders zeggen, uithingen of stinkend als varkens thuis kwamen, wat mij vaker overkwam dan goed voor me was, werd die broeksband boven water gehaald. Met de riem hoefde het ouwe mens haar handen niet pijn tedoen of vuil te maken.

De meest venijnige slagen wist ik voor het meerendeel te ontwijken, door onder de keuken tafel weg te duiken en op handen en knieen snel in rondjes te kruipen. Op die manier kregen de robuste tafelpoten er meer van langs dan ik.

Grootvader kloeg wel eens dat zijn echtgenote de vernis van de tafelpoten sloeg. Hij had er in het geheel geen zin in, die ieder jaar te herschilderen. Maar met zijn klachten hield zijn madam weinig rekening. Je zag hem niet veel thuis en hij zat niet de ganse dag opgeschept met twee rotjong.

In de loop van de tijd bedacht ik wel trukjes om de rode striemen op men billen en achterwerk tot het minimum te beperken.  Zo weigerde ik bijvoorbeeld bij het thuis komen mijn donker blauwe duffle coat aan de kapstok te hangen.  Met men jas aan kwamen de meppen die grootmoeder uitdeelde, als zij het weer eens nodig achte mij iets bij te brengen, minder hard aan.

En wanneer grootmoeder echt in haar franse colleire vloog, begon ik steevast te schreeuwen en te krijsen dat horen en zien verging in de hoop, dat het ouwe mens op van de zenuwen het bijltje er bij neerlegde. Grootmoeder had een hekel aan lawaai daar het de aandacht van de buren trok. Dat die zich ergens mee kwamen bemoeien was zo een beetje het laatst waarop ze zat te wachten.

Nu en dan een pak rammel van grootmoeder en overgrootmoeder krijgen hoorde bij het dagelijks leven. Ik kon nanelijk het bloed vanonder hun vingernagels vandaan halen. Zelfs grootvader en tante Net waren het daarover eens. Maar die reusachtig zwarte non die het in de kleuterschool voor het zeggen had,vond ik een ander paar mouwen. Vooreerst kon die zo luid brullen, dat sommige kleuters spontaan in hun broek deden. Daarenboven lukte het die reuze heks ieder keer weer, mij met een mep van haar vlakke hand, aan het huilen te brengen. Iets wat ik in het bijzijn van andere kleuters uitermate vernederend vond.

Die zwarte feeks mocht zich gelukkig prijzen, dat mijn armen niet lang- en handen niet groot genoeg waren. Want had het aan mij gelegen zou haar lelijke kop meer dan eens achterstevoren op haar lichaam hebben gestaan.

Grootmoeder sloeg nooit tegen men hoofd en ook grootvader was dit niet toegestaan. Telkens hij mijn nog klein kopje met zijn ruwe metsershanden bedreigde, kwam zijn echtgenote tussen beide. Grootvader kende zijn eigen kracht niet. dus bestond er een reale kans dat hij perongeluk de lichtjes uit men ogen sloeg. Iets wat grootmoeder in het geheel niet zag zitten. Grootvader in de gevangenis voor een stuk verdriet als ik diende geen enkel doel.

Grootmoeder ging nog eens op niet al te zachtaardige wijze, met een nat washandje door men aangezicht. Bij ons leken de washandjes en handdoeken van schuurpapier.  Na een behandeling waarbij oren, oogpuntjes en neusgaten nog eens extra onderhanden werden genomen, leek je hoofd op een overrijpe tomaat.

Normaal protesteerde ik luid en draaide mijn hoofd naar alle kanten, wanneer grootmoeder mij bolleke onderhanden nam. Die maandag ochtend echter hield ik men hoofd stil, want in men kop speelde andere zaken. Ik wilde het huis uit, ik wilde naar school.

Ik stond reeds een tijdje ongeduldig te wachten in de opening van de keukendeur, maar grote broer zat nog aan tafel. Omdat hij met mij niet op straat gezien wilde worden, zat hij daar heel traag aan zijn chocolademelk te slurpen.  Wat zouden zijn vrienden ervan denken? Was het al niet erg genoeg dat iedereen wist dat hij zo’n broer had als ik. Dat hij mij mee naar school moest nemen, kon niet van hem worden verlangd.

Terwijl broertje zo met het ene argument na het andere aan kwam draven om van me af te komen, koste het me alle moeite van de wereld om serieus te blijven. Er zat wel enige waarheid in wat hij zei. Ik had weldegelijk de gewoonte om de idioot uit te hangen, wanneer ik met hem mee moest.  Dit kon gaan van vragen stellen die hij niet kon beantwoorden, tot verhaaltjes vertellen die hij niet wilde horen.  Soms huppelde ik de ganse weg voor zijn neus op en neer. Deed dit uit pure blijdschap en spontaan enthousiasme, maar dit begreep dat dom ventje niet.  Hij, bullebak eersteklas, vond het op zijn beurd onzettend plezierig om me in de rug te duwen, tegen men kop te stompen of onder men gat te schoppen. Zeker wanneer hij het van grootmoeder niet kon halen, werkte hij zijn colleire uit op mij.  Uit pure wraakzucht reageerde ik daar dan weer op, met steeds geraffineerder spelletjes te bedenken waarmee ik het leven, van dat stukje familie optimaal kon verzuren.

Zo durfde groot broertje, alhoewel dit een van zijn diepste wensen moet zijn geweest, niet thuis te komen zonder mij. Yveske lief kende grootmoeder goed genoeg om te weten dat hij dit niet moest riskeren.

Broer vertelde later aan grootmoeder, in de hoop op een beetje medeleven, dat de Cools hem zonder rede zo een harde klap tegen de achterkant van zijn schedel had gegeven, dat er in zijn oren nog vogeltjes floten. Maar voor dit soort slap gelul draaide grootmoeder haar hoofd niet eens. Als de Cools die klap uitdeelde had die daar wel zijn redenen voor. Die doet dat niet zomaar voor niets, was zij de mening toegedaan. En in plaats van een beetje compasie te krijgen, mocht hij toen in grootvaders werkplaats hout gaan kappen voor de kachel.

Wanneer grootmoeder er genoeg van kreeg moest je beginnen oppassen, dat wist grootvader zelfs. Yves kon op zijn hoofd gaan staan, hij zou mij naar en van school weer thuis brengen, of het hem zinde of niet.

Als een snelkoker die op exploderen stond, greep broertje me ruw bij de mouw van men jas en sleurde me door de gang naar de voordeur. Ik raakte zogoed als geen grond en liet tot tweemaal toe men gloednieuwe boekentas vallen.

Grootmoeder slaagde er nog net in een zakdoek met blauwe bloempjes in mijn jaszak te steken, voor dat het vriendelijk ventje mij met al zijn kracht de straat op duwde. “Alleen voor uwe neus gebruiken,”riep zij mij na.

Tot aan de hoek van de kapelsesteenweg en de oudebaan bleef kwaade broer mij voor zich uit duwen. Van zovlug wij echter de oudebaan opdraaide en grootmoeder ons dus niet meer kon zien, trok meneer een vieze smoel naar mij en riep tot driemaal toe:” Trek u plan.” terwijl hij zo vlug hij kon van me weg rende.

Ik stond wel even paf, maar voor de rest kon het mij geen barst schelen. Om in’t school te geraken had ik hem in het geheel niet vandoen, ik kende de weg als men broekzak. Daarbij gaf het mij de kans om even te kijken of men drinkbus niet lekte.  Bij het openen van men boekentas zag ik tot mijn verbijstering, dat de naar goedkope plasiek stinkende fles, plat lag. Uit ervaring wist ik dat als je dit soort drinkbussen neerlegde, deze aan de schroefdop durfde te leken. Ik controleerde de zaak even grondig. Tot mijn opluchting zat de donkergroene schroefdop nog stevig op de drinkbus.  Men gloednieuwe boekentas had dusdanig geen schade geleden.

Pas na ik men van leer gemaakt uitziende, maar in werkelijkheid van een soort hard karton vervaardigde boekentas, nog een keer bewonderen voor me hield, merkte ik dat dikke Ria achter me stond. Zij had die magere als een plank, met dat zwart krulletjes haar bij zich. Die kende ik niet bij naam, maar wel van zien.

De volumeuze dochter van Albert van de creamery was een jaar jonger dan mijn broer. Haar vader buiten een ijssalon uit, aan de zelfde kant van’t straat waar wij woonden, een huis of vijf verder op. Niet dat ik daar veel profijt uit haalde, want bij ons thuis kwam er zelfs in het heetste van de zomer niet overdreven veel creamglas op tafel. Nu en dan eens eentje van een frank en daar bleef het dan ook bij.

Ria had een ronde iets te grote kop en felle rode wangen. Daarbij droeg zij een bril met dikke glazen, die haar grijze ogen tot driemaal vergrootte en zag zo scheel als een otter. Ik was echter niet meer bang van mensen die scheel zagen, want  grootvader had mij garandeerd dat die niet gevaarlijk waren, nadat ik me bijna een ongeluk schrok van een van zijn vrienden. Die ouwe zatlap zag zo scheel dat ik het zwart van zijn ogen haast niet zag, iets wat mij toen zo beangstigde dat de tranen alsware uit mijn ogen spoten.

De ronde van gezondheid blozende meid, die volgens grootmoeder later in het geheel geen slecht meisje voor Yves zou zijn, vroeg me of ze mij achter hadden gelaten. Ik knikte van ja. Evendjes nam zij mijn handje in het hare, liet het echter met een vies gezicht onmiddelijk weer gaan. Daar ik me steeds teveel opwond, had ik  veel last van zweethanden. Iets dat de meeste handjesgevers niet aangenaam vonden.

De meisjes waren van mening dat ik maar best achter hen aan moest lopen, anders zou ik nog telaat in school komen.

Beide meiden gingen naar de St. Jozef school, waar ik van peuter tot kleuter onder de nonnen plak had gezeten. Na de kleutertuin was daar echter enkel nog plaats voor meisjes.  Jongetjes van zes die de stap van kleuterschool naar grote school mochten maken, moesten verhuizen naar de paters van’t college of de gemeentelijke jongens school. Men broer en ik hadden geen keuzen, wij werden of we dit nu wilde of niet naar de plaatselijke jongens school gestuurd, daar het college enkel kinderen van rijke educeerde.

Mij kon het geen rats schelen, ik had in het geheel geen ambities om op het St. Michael college te zitten integendeel, maar broertje was er geheel van onder de voet. Dat Yves zoveel tamtam maakte omdat hij niet naar het college mocht, lag volgens grootmoeders aan het feit dat het zot ventje het nogal hoog in zijn bol had. Maar als je uit een werkmansbroek geschud zijt, hoor je niet thuis tussen kinderen van kak madammen. Zo zat dat nu eenmaal in mekaar.

Broertje vond dit allemaal stom gelul en zou er tot in de eeuwigheid over zijn blijven doordrammen, als grootvader er niet een keer totaal zijn buik van vol kreeg en met een aantal harde vuistslagen op de keukentafel, broertjes hartewens overduidelijk en definitief de grond in boorde.

Bij de bakkerij van de kwijk draaide ik en de kweterende meiden weer een hoek om. Vandaar gingen we rechtdoor tot aan de bakkerij van tante Julia en nonkel Pol.

Persoonlijk begreep ik niet waarom grote broer zo graag naar de paterkes van het college wilde. Hij had ook bij de zwarte nonnen gezeten, en meer dan genoeg op zijn kop gekregen van meneer pastoor, meneer onder pastoor en het klein pastoorke. Ik zelf bleef angstvallig uit de buurd van alles dat van die lange rokken droeg, of het nu witte of zwarte waren.

Ik drukte men neus tegen het winkelraam van ‘bakkerij Duytschaever’ om te zien of er iemand van de familie in de winkel stond. Ik had graag tante Julia en nonkel Pol mijn nieuwe boekentas getoond, maar tot men spijt riep niemand mij de winkel binnen. Een momentje aarzelde ik, toch durfde niet onuitgenodigd de winkeldeur open te duwen. Ik en men broer werden er met regelmaat en de nodige dreigementen aan herinnerd, nooit ongevraagd bij familie langs te gaan. Grootmoeder was ervan overtuigd dat als wij bij familie bezoekjes aflegden, deze op hun beurd onze deur plat zouden lopen, en daar  had ze in het geheel geen behoefte aan.

Het speeksel liep me uit de mond bij het zien van al die verse vlaaien met abrikozen, ananas en maderijntjes. Ook de taarten onder een dikke laag chocolade of versierd met creme au beurre en reepjes marsepein, de rijstvlaaien besneeuwd met bloemsuiker, de eclairs bestreken met chocolade en die rare zwaantjes vol slagroom, ontkwamen niet aan mijn alziend oog. Kwalend als een buldog likte ik het etalageraam tot dikke Ria me ruwe bij de arm greep en mij zo brut met zich mee sleurde dat het maar een haar scheelde of het raamkozijn had een stuk van mijn tong gesneden. Ria wees mij er op, dat ze me een akelig vies ventje vond en haar vriendin deed alsof ze moest braken. Samen draaide wij de laatste hoek om.

Hoe dichter we de school naderde hoe meer het er op leek dat ieder voetje voorwaarts het uiterste van men spierkracht vergde. De meisjes die mijn getreuzel aardig beu werden, dachten dat ik het vandaar wel alleen aan kon en zette het op een drafje. Ria wuifde nog naar mij maar ik wuifde niet terug, men kop stond er in het geheel niet naar.

Dat er zoveel vrouwvolk met schreierige kinderen aan de schoolpoort zou staan, verwacht ik niet en vroeg me af hoe ik in godsnaam door die massa heen ging komen. In gedachten zag ik mezelf al tussen al die madamebenen door kruipen:”Pardon, laat mij passeren ik moet hier naar school.” In de praktijk echter had ik er tot mijn spijt de moed niet toe. Ik vermaande mijzelf meermaal op te houden het papkind uit te hangen en gewoon de koe bij de horens te grijpen. Het baate niet, mijn schoenzolen plakte alsware aan de straatstenen. Ik besloot om voor het huis van de politie agent die naast school woonde, geduldig te wachten tot al die moeders hun huilebalken afleverde.

Waarom grootvader nooit met mij meekwam, wist ik wel. Die moest werken of zat in’t cafe. Maar waarom grootmoeder mij niet kon vergezellen, ging er bij mij iets minder gemakkelijk in. Allemaal goed en wel dat ze zich niet graag onder het volk begaf en liever thuis op haar eentje zat te brijen of te naaien. Toch had ze naar mijn mening wel eens een steen van haar hart kunnen maken, om mij even naar school te begeleiden.

Na de laatste madam me bij het passeren met haar grote bootschappentas perongeluk van het voetpad duwde, zich hier voor vriendelijk verontschuldigde en me er tevens opwees, dat ik er een beetje vaart achter mocht zetten wilde ik niet telaat komen, lanseerde ik een sprintje.

Met al men kracht duwde ik de zware schoolpoort open, keek met verdwaasde ogen over de speelplaats heen, begreep er geen ballen van. Ik verwachte voetballende, verstopertje speelende, langs elkaar renende jongens te zien en onderwijzers in bruine stofjassen die met elkaar stonden te praten. Net zoals ik voorheen meermalen zag, wanneer ik zeer nieuwgierig langs de poort van de jongensschool wandelde, op mijn weg naar de kleuterschool. Maar niets van dit alles, de speelplaats lag er kompleet verlaten bij. Ik stopte in het midden van de met straattegels geplaveide koer, om mijn sokken op te trekken. Ik herkende de tegels meteen, want bij ons lagen de zelfde in de tuin. Misschien pikte de schoolmeesters die ook van de gemeente, dacht ik even.

Als het aan mij had gelegen, zou ik me meteen hebben om gedraaid en zo hard ik kon naar huis zijn gelopen. Maar je hoefde geen helderziende te zijn om te weten, dat dit me enkel van de regen in de drop ging brengen. Ik voelde me net als mijn ouwe nonkel uit Ekeren, die in de loopgraven gepakt was van’t gas.  Die hoorde ik eens verhalen, dat wanneer zij vanuit de loopgraven de duitse stellingen aanvielen, franstalige officieren en rijkswachters schoten op eenderwie, die durfde om te keren. Dit vond ik een goed vergelijk met de situatie waarin ik me bevond en wat mijn nonkel aankon in 14-18, durfde ik in 57. Vol heldenmoed liep ik naar het in donkerrode baksteen opgetrokken  schoolgebouw.

Omdat ik toch wel eerst, om mezelf een beetje op men gemak te stellen, een glimp wilde opvangen van hoe het er in de klaslokalen aantoe ging, deed ik men uiterste best om me op te trekken aan een van de vele vensters. Geraakte echter niet hoger dan de vensterbank, omdat ik met die stomme nieuwe botinnen geen grip op de muur kon krijgen.

Ik kon wel de stemmen van onderwijzers horen, wanneer ik onder de ramen door liep. Ze gallemde haast het zelfde, als deze van meneer pastoor, wanneer die zondag’s vanop de preekstoel zijn schapen toesprak. Met ingehouden adem en een ei in men broek, duwde ik de eerste dubbele deur uiterst rechts, van het niet echt uitnodigend uitziend schoolgebouw, open. Stapte met de knik in mijn knieen over de drempel.

Stond in een donkere hal, zag deuren links en recht van mij. Aan de linker  kleefde een stuk papier met daarop in het groot een rode zes, daar onder een beetje gekrabel dat ik begrijpelijkerwijs niet lezen kon. Ik dacht aangekomen te zijn op de plaats waar men leven een nieuwe fase in zou gaan, maar niets daarvan. Die zes betekende niet zes jaar, maar zesde studiejaar.

Een oude onderwijzer in bruine stofjas legde mij dit uit, terwijl hij me over mijn pijnlijk kort gekipt haar aaide, terug naar de speelplaats leide.  Met zijn lange bleeke wijsvinger wees de grijze leeraar mij de klas van het eerste studiejaar aan en riep met een glimlach:”Haast u maar, haast u maar want gij zijt reeds te laat.” Ik rende bijna over men eigen voeten struikelend naar de andere kant van het gebouw.

Nogmaals duwde ik een bruin geschilderde zware deur open, weer stond ik in een donkere hal. Aan de rechter muur zag ik een lange rij kleerhaken vol kinderjassen, daartegenover had je de witte deur die mij scheiden van mijn klaslokaal. Ik hoorde een nogal rauwe doffe stem die niet echt prettig klonk. Hoopte dat mijn beschermengel zich niet te ver uit de buurd bevond, want had het akelige voorgevoel dat ik hem nodig ging hebben.

Behoedzaam draaide ik de koper klink en opende zeer voorzichtig de deur net zover, tot ik er me juist doorheen kon wringen. Nog voor ik echter goed en wel binnen stond, beval een ijskoude stem mij meteen terug buiten te gaan. Mijn jas moest aan de kapstok hangen. Daarenboven rade de onderwijzer me aan, om in het vervolg eerst aan te kloppen en te wachte tot er iemand ’binnen’ riep. Want ze hielden in school van goede manieren.

Terwijl ik men jas tussen de andere hing droop een ongewilde traan van men neus op de grond en liepen er koude rillingen over men ruggegraat. Vanuit het niets kwam zuster Pelagie me voor de geest. Zij was weliswaar een non, maar dan in’t klein en hoog bejaard.

Nog in de kleutertuin tekende zuster Pelagie iedere avond, voor het naar huis gaan een onzichtbaar kruisje op men voorhoofd en fluisterde in men oor, dat ze mij een mooie jonge vond. Ik beschouwde haar toen min of meer, als een goede fee in verkeerde kleren en hoewel ik van de brave zuster niet veel hulp verwachte, zij was nu eenmaal geen echte fee, gaf de gedachten aan haar me toch de moed om door te zetten.

Ik droogde mijn ogen aan de mouw van men door grootmoeder eigenhandig gebrijde trui en klopte, met het hart in de keel, voorzichtig op de deur en wachte tot men ‘binnen’ riep.

De angst, de onzekerheid, het gevoel een onbekende wereld te betreden met niemand daar om me aan vast te klampen, maakte dat ik me enigzins voelde als een muskusrat gevangen in een trap, wachtend op de genadeslag.

Ik stond naar de vouw in een blauwe broek te staren. Kreeg een lawine van woorden over me heen.Waarom die man in driedelig pak met zwarte das en stoppelbaard mij meneer noemde en alle kinderen daarom lachte, begreep ik niet. Lag het aan men kleren of men boekentas misschien?

De onderwijzer bleek een taal te spreken die ik niet geheel begreep, daar wij thuis ‘donks’ spraken. Het enige wat ik uit de stroom van geluiden opvissen kon, was dat telaat komen niet getolereerd werd. Ik deed een schuchtere poging om het hem uit te leggen, maar de bullebak gaf me er de kans niet toe:”Kinderen zwijgen als grote mensen spreken.”  Meer uit onmacht dan schaamte voelde ik me met de minuut kleiner worden, zag dat mij sokken weer op men schoenen lagen en de punt van men hemd onder men trui uitstak. Er bleef niet veel over van dat fiere jongetje dat die ochtend zo blij naar school vertrok.

Een met vieze zwarte haren behaarde wijsvinger beval me mijn hemd in men broek te steken en van achter in de klas plaats te nemen. Ik zette mij, terwijl men klasgenoten onnozel grijzend in mijn richting staarde, neer aan een houte schoolbank met een schrijfblad dat naar boven open klapte. Er zaten twee gaten in het blad, boven aan. Die waren bedoeld voor de inkpotjes die we later zouden krijgen, wanneer we met een pen leerde schrijven.

Omdat alle aandacht naar mij bleef uitgaan, voelde ik mijn bloed naar men hoofd stijgen en vreesde ervoor dat ik mezelf niet al te lang meer in de hand kon houden. Toch wilde ik kost wat kost vermijden dat er ongewild tranen over men wangen rolde en daar voor heel de klas met een snotneus stond.

Ik concenteerde me op ‘die schoonheid van een schoolbank,’ waar men normaal met zijn twee aan kon zitten, maar helemaal voor mezelf had. Met beide handen betaste ik het glade hout. Constateerde dat er een serieuze laag vernis opzat. Dat spul kende ik zeer goed. Grootvader schilderde daar regelmatig mee en ik vond de specifieke geur dit goedje versprijden ontzettend aangenaam.Vernis leek zelfs eetbaar als honing of dunne siroop, maar het smaakte afgrijselijk.

De op zijn zachts uitgedrukt onaangename onderwijzer, kwam vlak voor me staan en tikte onophoudelijk met zijn metale regel tegen zijn boekspijp aan. Omdat ik niet goed wist hoe me te gedragen, op de koop toe geen greintje medeleven in de ogen van mijn mede klasgenoten bespeuren kon, had ik het gevoel alsof ik op het rantje van een afgrond stond. Uit angst boog ik mijn hoofd naar beneden en draaide men ogen naar binnen.Daar de gruwel dacht dat ik naar de vloer staarde, vroeg hij of ik misschien iets verloor aldaar. Mijn mede leerlingen bulderde van het lachen. Ik voelde meer en meer de behoefte in me opkomen er hun varkenskoppen af te slaan.

Aarzelend richte ik men hoofd op en keek de meester beteuterd aan.  Hij leek oud, zeker zo oud als men moeder, had een blauwe stoppelbaard, pokkerig aangezicht,  en in zijn glimlach iets gemeen. Hij wilde weten hoe ik hete. Ik fluisterde, Eric.

Dat ik van angst haast in men broek deed kon men aan men buitenkant nog steeds niet merken, maar achter mijn ribbenkast schrompelde men hart in mekaar als een uitgedroogde appel. ”Heeft meneer Eric ook een familie naam,”snauwde het lelijk gezicht triomfantelijk, alsof hij dacht dat ik daar niet op antwoorden kon.”Weets,” riep ik iets luider, met nadruk op de ‘ee’ en de’s’.

Vanuit de eerste rij banken vooraan, sprong een snotneus rechtop:“Hij liegt, hij liegt, hij is die van de Stijnen.”  Ik kende dat mager jong, het was de zoon van de kleermaker. Hij woonde ook op de kapelsesteenweg, zo een huis of tien van ons vandaan. Zonder aarzelen riep ik terug:”Onnozelaar, dat is de naam van mijn grootvader.”Met veel plezier had ik dat kereltje terplaatse de nek omgedraaid, kreeg daarentegen een klap tegen mijn achterhoofd van de leeraar. Verdomme herhaalde ik tot tweemaal toe binnensmond en kreeg veel goesting om die meneer eens goed tegen zijn schenen te schopen, durfde echter niet.

Met de metalen regel boven het hoofd zwaaiend beval de leeraar het kleermakersjong zijn mond te houden en neer te zitten. Tot mij schreeuwde hij luid en van zo dichtbij dat de speeksel spetters mij in het aangezicht vlogen:”Wij houden niet van brutale onopgevoede kereltje zoals gij, knoop dat goed in uw oren.” Tot mijn opluchting maakte het geklepper van de schoolbel een eind aan het  spektakel.

Met de lippen strak op elkaar de armen gekruist voor de borst, moesten wij naast onze bank rechtop staan wachten tot het lelijk gezicht, met zijn metalen regel op de lessenaar vooraan, de maat begon te slaan. Eerst mocht de rij het dichtst bij de deur in gelijke stap en op het ritme van de regel naar buiten gaan. Daarna volgde de drie overige rijen in order. Bij het naar buiten marcheren viel mijn oog op een meer dan levensgrote witte buste die boven de deur op een plank stond. Het was ontegensprekelijk koning Leopold drie vervaardigd in gips, daar twijfelde ik niet aan, want gips kende ik goed en die koning was ook geen vreemde.

Mijn oudere broer maakte namelijk een portret van die koning in kleurpotlood, het hing in de keuken boven de zetel. Grootvader zag een meesterwerk in broertjes tekening en grootmoeder kon er niet vanover dat Yves gekrabbel zo sprekend op de koning leek. Dit was echter niet de enige rede waarom Leopolleke daar nog hing, lang na men hem van de troon duwde. Mijn grootouders hielden van die koning zonder kroon. Dat hij niet meer op de troon mocht zitten lag aan de Walen.

Dat Leopolleke voor de duitsers capituleerde en het met hen op een akkoortje wilde gooien, daar zagen beide ouwtjes in het geheel geen graten in. Hij deed dit om te voorkomen dat de belgen nog dieper in de stront geraakte. De echte boosdoenes waren de franstaligen, en de ministers die de hele oorlog in Londen op hun luie kont zaten. Grootvader was naar Duitsland gedeporteerd en wist waarover hij sprak.

Op de speelplaats hield ik me gedeeltelijk uit schaamte, gedeeltelijk omdat ik razend op hen was, afzijdig van mijn klasgenoten. De knapen van het zesde en zevende studiejaar speelde voetbal of stonden aan, en niet tegen de muur met elkaar te praten, omdat tegen de muur aanleunen door de leeraars niet werd getolereerd, daar dit luiheid kweekte.

De jongens uit de lagere klassen rende in het wilde weg over en weer. Sommige speelde verstoppertje, andere politie en dief of cowboy en indiaan. Er waren zelfs hier en daar jongens die met knikkers speelden. Knikkeren deed ik zelf ook ontzettend graag. Bracht de mijne echter niet mee, omdat mijn grote broer mij wijsmaakte dat in de grote school knikkeren niet werd toegestaan.

In de kleutertuin pakte die grote vuile non al mijn knikkers af, na ik een paar naar het hoofd van een pestkop smeet en ze hebben mij die nooit terug gegeven. De nonnen beweerde dat kinkkers gevaarlijk waren voor kinderen. Ze zeiden dat gij er van dood kon gaan. Dit was echter een fabeltje waar niks van klopte.

Meer dan eens propte ik men mond vol met de knikkers van mijn broer. Die wilden hij dan niet meer terug, omdat ze naar zijn zeggen onder mijn walgelijk speksel zaten. Door de schoppen onder men kont en de stompen in men rug die ik in ontvangst mocht nemen, wanneer grote broer mij ervan verdacht kinkkers van hem in de mond te hebben gestoken, heb ik meer dan eens een knikker door geslikt. Dit deed wel een ietsje pijn in de keel, maar dood ging ik in het geheel niet.

De volgende dag moest ik gewoon men grote boodschap op de piepot doen, tot de knikker langs men achterkant weer te voorschijn kwam. Yves vond dit potjes kakken ontzettend vies en grootmoeder vervloekte me hier voor telkens meer.

Mij fascineerde het dat ik iets kon doorslikken wat ik na een dag of zo er vanachter weer uit kwam kompleet intact. Grootvader beweerde wel, dat ik van alles stront kon maken, maar dat bleek dus in het geheel niet het geval als het ging om kinkkers, twintigcentimen, vijftigcentimen en stukjes van een frank.

Ik nam plaats op het laag betonen muurtje, dat een stukje grond met struiken en bloemen afbakende net naast het fietsenhok, waar de speelplaats eindigde. Leo van de groetenwinkel die mij in het oog kreeg, kwam met een nogal beteuterd gezicht naar mij toe en zette zich naast me neer. Ik liet hem zijn gang gaan omdat ik hem kende vanuit de kleutertuin. Daarbij woonde Leo, die ook wel de zoon van de platte werd genoemd,  eveneens op de kapelsesteenweg niet zover van ons vandaan in een groentenwinkel.

Mijn vriend was van postuur een stuk groter dan ik en droeg een enorme bril met zwart montuur. Dit maakte dat hij er een beetje onnozel uitzag. ”De meester is een strenge,”fluisterde Leo in men oor. Ik knikte instemmend.” Ik wil naar huis,”ging hij treurige door:” Ik wil naar mijn moeder.”Ik knikte nogmaals instemmend en toen bleef het stil.

Leo kon je niet echt een prater noemen en ook ik had weinig zin om veel te zeggen, daar het in men hoofd een komplete chaos was. Ik zag het wel als iets bijzonder om bij de jongens te horen die naar de grote school gingen. Toch twijfelde er sterk aan of ik in dit voor mij nieuw milieu dat stonk naar stenselinkt, potloodslijpsel en oud papier, wel enige overlevingskans had. Zonder Leo dit kon merken smeekte ik binnensmond de goede fee, Jezus en men beschermengel om dat monster van een leeraar weg te bliksemen en een andere voor de klas te plaatsen die me niet konstand het gevoel gaf dat ik moest wateren.

Ik herinnerde mij de woorden die Yves, speciaal de laatste dagen voor school begon,  konstand naar het hoofd slingerde:” Het zal uw kont nogal varen wanneer gij in mijn school zit. U gat zal daar open en toe gaan van pure schrik.”  Ik nam  hem toen in het geheel niet oserieu. Ging er vanuit dat hij dit enkel zei om mij bang te maken.

De bel doorbrak de emotioneel gelade stilte en treurnis maakte plaats voor angst .   Gelijktijdig liepen Leo en ik naar de rijen die zich voor de ingang van onze klas  vormde.    Op het teken van de onderwijzer mochten wij als kleine soldaatjes, het lokaal weer binnen marcheren. Daar bleef iedereen met de lippen strak op elkaar en de armen gekruist voor de borst naast zijn bank staan, tot de leeraar met een tik van de regel op zijn lessenaar toelating gaf te gaan zitten. Wij leken meer afgerichte hondjes dan school gaande jongetjes.

Op iedere lessenaar lag er voor elke scholier een stapeltje schriften en leerboeken  klaar. Wij werden  gewaarschuwd, dat er straffen zouden worden uitgedeeld aan eenderwie die het in zijn hoofd durfde te halen, de verleidelijke items ook maar met een vinger aan te raken. Die zouden daar namelijk blijven liggen tot het einde van de schooldag. Pas dan zouden wij hen in onze boekentas mogen steken om mee naar huis te nemen. Thuis moesten ze gekaft worden in blauw kaftpapier. In het midden bovenaan moest er een etiket met blauwe rand worden gekleeft.  Daarop moest je naam en eerste schooljaar komen, in blauwe inkt.

Tot daar kon ik het allemaal volgen. Het fasineerde me zelfs dat onze leeraar zoveel van blauw hield, een kleur die ik ook graag zag. Maar vanaf het moment de leeraar zijn rug naar ons toedraaide, vervolgens met een stukje wit krijt het een en ander op het bord schreef terwijl hij alsmaar door praten, begon ik af te dwalen.

Het leek alsof tijd vertraagde en de klank vervaagde. Ik draaide men hoofd en aanschouwde de plastere koningsbuste die onder dat dun laagje grijs stof veel van een heilige had, dat ik er een momentje over dacht om er een paar weesgegroetjes tegenaan te smijten, voor de grap.

In het midden hoog aan de rechter muur in een donkerbruine kader een zwart-wit foto van koning Boudewijn in generaals uniform. Die kende ik ook want had hem meer dan eens op televisie gezien. Hij droeg een bril met het zelfde montuur als dat van Leo van de groentenwinkel en een veel te grote kepie, waardoor zijn hoofd klein leek.

Een groot zwart kruis met een zilvere Jezus prijkte glorieus vooraan in de klas boven het zwartbord, als waarschuwing dat ook hier God het voor het zeggen had. Aan de hoge ramen hingen zware overgordijnen. Er stonden bloempoten op de vensterbanken, en achteraan in de klas een enorme kolenkachel, groter dan degene die in cafe ‘Het Rozeke’ stond en dat was al geen kleintje.

Ik zag tevens aan de muren om me heen mooie gekleurde plakkaten met woorden, nummers en allerhanden afbeeldingen. Zoals een man met een hoed, een kat op  een dak van een huis en een afbeelding van een koekkoeksklok, dubbel zo groot als degene die bij nonkel Pol en tante Julia in de leefkamer hing en in feller kleuren. Er hingen ook grote bruine landkaarten, veel groter dan degene die thuis in de schuif van de kast in de voorkamer lagen. Daar had ik tussen haakjes op een zondag morgen een paar gekleurde vlakjes uitknipte. Grootvader wilde mij toen voor eeuwig en altijd in de kelder opsluiten, omdat ik gaten in kaarten had gemaakt die meer dan honderd jaar oud waren.

Alles bijeen vond ik de ruimte waarin ik me bevond zo waanzinnig, dat ik me waarlijk in de zevende hemel waande. Zou rustig voor de rest van de dag in deze roes zijn blijven hangen, was het niet dat ik plots door een oorverdovende klap op het blad van mijn lessenaar tot de realiteit werd gebracht:”Aan’t slapen ventje,”riep de meester dicht bij mijn oor. Ik liet van het schrikken een luide wind.”Eerst aan’t slapen en dan nog stinken ook, meneer.”brulde het monster bangelijk luid. Ik schaamde me rot en wist niet wat voor antwoord tegeven.”Veel manieren hebt gij blijkbaar van thuis niet mee gekregen”, ging de bullebak met die valse grijns op zijn gezicht verder. De ganse klas schudde van het lachen. Ik voelde me kleiner en kleiner worden, zou niets liever dan in luid huilen zijn uitgebarste maar hield me sterk.

Tot mijn opluchting zwaaide de klasdeur open en ging ieders aandacht uit naar de persoon die in de deuropening stond. De zelfde onderwijzer die mij voordien de weg naar men klas toonde, stapte ons lokaal binnen. Onze leeraar deed zeer beleeft, haast onderdanig en beval de ganse klas op te staan. De ouwe man met uitstaand grijs haar, ging vooraan achter de grote lessenaar zitten en wij mochten van hem het zelfde doen.

Met een zachte aangename stem stelde hij zich aan ons voor. Hij bleek de hoofdonderwijzer te zijn, daarenboven de meester van het zesde en zevende studiejaar. Wij mochten hem meester Driesen noemen.

Meester Driesen vroeg aan ieder van ons, onze naam en wat wij later wilde worden.  De meeste gingen voor politieman, er zaten ook een piloot, soldaat, een brandweerman en een treinbestuurder tussen. De rest ging het zelfde doen als hun vader of wisten het niet. Toen de vraag aan mij werd gesteld riep ik zeker van men stuk:”Kunstschilder.” Want dat wilde ik worden, reeds lang. De hoofdmeester boog zich ietsje voorover en richte zich tot mij:”Kunstschilders brengen geen brood op de plank,”waarschuwde hij met een breede glimlach:”Die worden pas beroemd als ze dood zijn”  Ik glimlachte ook, maar begreep geen barst van wat hij daarmee bedoelde. Ik kende het woord ‘kunstschilder’van huis uit. Broertje noemde mij ‘kuntschilderke van mijn voeten’, telkens ik aan tafel zat te kleuren en grootvader durfde wel eens, wanneer hij goedgezind of half dronken aan tafel een sigaretje zat te rollen, uit zijn mond laten vallen dat ik een echte kunstschilder was.

Dat ik van tekenen men beroep wenste te maken lag gewoon aan het feit dat ik het zo graag deed. Ik zette toen reeds een beetje alles op papier wat in men bolleke opkwam en dat kon zo van alles en nog wat zijn. Maar het best was ik toch in het tekenen van bloedige slagvelden en andere oorlogs taferelen. Dit lag voornamelijk aan men grootouders, nonkels, tante’s, onze gebuur de beenhouwer en zijn madam.

Zeker toen wij nog geen televisie hadden werden er haast dagelijks, meestal na het avondmaal of zondags na de middag wanneer we met familie samen zaten, verhalen uit de oorlog op gerakeld. De meeste gingen over de tweede wereld oorlog maar ook de eerste werd niet ongemoeid gelaten, daar beide oorlogen hoogtepunten uit het leven van de ouwtjes waren. Eerlijk gezegt was ik ontzettend jaloers op mijn oude lieden. omdat zij naar mijn mening bij de gelukkige hoorde die niet zomaar een maar twee oorlogen mee hadden gemaakt.

Men broer wilde met al dat oorlogs gedoe niets te maken hebben, die had er zijn buik van vol. Hij werd altijd razend kwaad telkens de oorlog er werd bij gesleurd om ons duidelijk te maken hoe goed we het eigenlijk hadden en hoe ondankbaar wij konden zijn.

Van mij echter mochen zij de verhalen uit veertig- vijfenveertig en veertien-achtien vertellen tot het einde der tijden. Ik kon er blijvend naar luisteren, ging er helemaal in op.Ik zag mezelf in de loopgraven aan de IJzer, op het slagveld van Stalingrad, of op de vlucht voor de duitse invasie. Dit durfde wel eens uit de hand te lopen, zoals toen net voor de grote vakantie. Grootmoeder verhaalde ons op een avond, voor de televisie werd aangezet. hoe zij en haar familie op de vlucht gingen voor de duitsers in 14.

Het moet op een zonnige zondag zijn geweest. Grootmoeder, haar ouders, broers en zusters zaten alle bijeen aan tafel voor het middagmaal. De ganse familie zong zoals gebruikelijk,’Ave Maria in den hooge’of iets in dat genera, terwijl de kip, de aardappelen en wat daar verder bij hoort op tafel werden gezet.Voor ze echter een hap in hun mond konden steken, stormde een gebuur geheel over zijn toeren, de leefkamer binnen: ”Maak jullie klaar om te vluchten,want de duitsers komen eraan.” riep hij zo goed als buiten adem.

In paniek is toen de ganse familie van tafel gelopen, hebben zoveel mogelijk spullen, die ze nodig achten voor onderweg, bijeen gezocht en zijn halsoverkop vertrokken. De hele bende met paard en kar opweg naar Frankrijk.  Het begijntje, een tante van grootmoeder, is toen nog van de kar gevallen en door een militaire vrachtwagen overeden. Niet veel later is die dood gegaan.

Na een aantal weken vluchten was de familie Wauters, vijftien in het totaal, het moe en begonnen er sterk aan te twijfelen of het allemaal veel baate. Het leek hen dat hoe dichter zij de Franse grens naderde, hoe meer chaotisch de situatie er begon uit te zien. Overal waar ze kwamen was het een hoop miserie en ze zaten zelfs onder de luizen. Dus reden genoeg om het paard te keren, terug naar af.

Wanneer de ganse bende uiteindelijk weer thuis aankwam constateerde ze tot hun verbazing, dat de eetkamer  er net zo bij stond als toen ze vertrokken. Met het enig verschil dat er een heel bos groen haar op de kip, groenten en aardappelen stond. Alhoewel zij bij het overhaast vertrek vergaten de voordeur te sluiten, leek er al die tijd niemand in huis te zijn geweest, laat staan iets te hebben aangeraakt.

Grootvader zei dat s’avonds en s’nachts, duitsers met pinhelmen en lange lanzen, op paarden door de straten patrouilleerde. Hij noemde die gasten pikkeniers. En als die pikkeniers iemand zagen loeten, staken ze die aan hun lans. De duitsers waren daar heel kordaat in, volgens de oude heer.

Dit verhaal inspireerde mij zo, dat ik de dag daarop besloot ook naar Frankrijk te vluchten, want dit leek mij een avontuur het ervaren waard. Voor ik echter kon vertrekken kreeg grootmoeder bezoek van moeder. Zij had men zuster Magda en broertje Georges bij zich.

Daar grootmoeder en moeder naar hun zeggen belanrijke dingen hadden te doen, werd ik met men zuster, onder de dreiging dat we ervan langs gingen krijgen, als we ons smerig durfde te maken, de tuin in gestuurd. Ik was echt niet gelukkig met de nieuwe ontwikkelingen die mijn plannen aardig in de war stuurde, maar kon er weinig aan doen.

Voor we dus nu met zijn tweeen de keuken door de achterdeur verlieten, bracht ik grootmoeder ervan op de hoogte, dat ik op de vlucht ging naar Frankrijk en vroeg om een aantal kleding stukken voor de reis. Om van me af te zijn gaf ze mij twee versleten truien die voor het grijpen lagen in de ingebouwde kast.

Al het breigoed dat we niet meer konden dragen lag daar om later uitgerafeld te worden, zodat grootmoeder van de wol nieuwe truien of sokken kon breien. Ik stak de twee truien tegen men zin, want zo blij was ik niet met die ouwe rommel, in een kleine jutezak waarvan er veel opgestapeld lagen onder de oude broodoven in grootvaders werkplaats naast het toilet.

Ik trachte van grootmoeder nog gedaan te krijgen dat ze een paar boterhammen smeerde voor onderweg, maar daar kon ik achter fluiten. Niet echt teleurgesteld, want ik wist wel dat ze het niet zou doen, verdween ik met zusje in de hof.

Door de haag die onze tuin scheiden van mijn overgrootmoeders tuin zag ik dat overgrootmoeder, de moeder van grootvader, die wij moekedonk noemde, vanachter in de oaze van bloemen en fruitsruiken, haar net gewassen kleren aan de waslijn hing. Dit bracht me op een idee.

Stiekem kroop ik op men knieen door een gat in de beukehaag, zusje sloop met een  gezicht alsof ze de lol van haar leven had, achter me aan. We verstopte ons even om te zien of de kust veilig was achter een stekebeeze struik. Wanneer ik zag dat moekedonk de andere kant uit keek, rende ik met Magda aan men staart diep gebogen en zo snel maar kon naar de gelazen veranda. Die bevond zich vooraan in de tuin naast de keuken. Daar verborg ik zusje in de hoek achter een grote chineese vaas en maande haar aan heel stil te blijven, tot ik haar zou komen halen.

Van waar ik me bevond kon ik niet zien of moekedonk nog steeds de was op hing. Dus hopend op een beetje geluk sloop ik met men buik tegen de grond, de keuken binnen en begaf me zonder dralen naar de kelder. Ik wist namelijk dat daar veel flessen zelfgemaakte vruchtenwijn lagen, zomaar voor het grijpen.

In het half donker nam ik de eerste de beste fles in handbereik en stak die bij de truien in de jutezak. Vervolgens liep ik snel terug naar de keuken, stal daar een half brood uit de voorraad kast en kroop op men knieen weer naar buiten. Met handgebaren maakte ik zusje duidelijk dat ze van achter de reusachtige vaas vandaan mocht en naar me toe moest komen. Ik fluisterde het klein meisje in het oor, dat de tijd was aangebroken om op de vlucht te slaan. Als het de duitsers niet waren die achter ons aan zouden komen, dan zou het ongetwijfeld moekedonk wel zijn. En gij moet niet vragen van wie wij het bangst waren.

Tussen het huis van moekedonk en dat van de ouwe weduwe die er uitzag als een toverheks, had je een grote opslagruimte met een zeer hoge dubbele poort aan de straat kant. Daar lagen de pakken glanzend schrijfpapier op elkaar gestapeld en stonden de enorme rollen bruin inpak papier van nonkel Rene, de broer van grootvader. Omdat die poort nooit werd af gesloten, kon ik langs daar gemakkelijk en ongezien de straat op.

Door de schuld van die huillebalk waarmee men mij opschepte, verliep men trip naar Frankrijk in het geheel niet als gehoopt. Zusje jankte zo een beetje om de haverklap omdat ze dood ging van de honger of stierf van de dorst. En het maakte niets uit hoeveel brood ik in haar mond propte of hoeveel slokjes ik haar liet nemen van de bruine fles uit de kelder, ze bleef me tergen met haar kinderachtig gedoe.

Hoe lang wij richting Mariaburg slenterde weet ik niet, maar we hadden de benzinepomp van den BP en het gelazehuis achter ons gelaten en het begon reeds te schemeren. Ik dacht er over na, hoe en waar we de nacht zouden doorbrengen. Misschien ergens in een schuur op een hoop strooi, net zoals zij dit in de eerste oorlog deden of gewoon in de greppel langs de kant van de weg.

Zover zou het echter niet komen, want tot mijn ontsteltenis begon zusje op een gegeven moment haar onderbroek vol te kakken tot die aan haar knieen hing. Ik ging haast over men nek bij het zien hoe de stront van haar knieen, over haar witte sokken in de kleine lak schoentjes liep. Als logisch gevolg begon het strontkind zo afgrijselijk te stinken, dat ik mij verplicht voelde, om de vlucht naar Frankrijk af te blazen. Ik kon me wel voor de kop slaan, want ik wist dat ik met een meisje hier niet had moeten aan beginnen.

Op de hoek van de kapelsesteenweg en de prinshoeveweg, werden we van de straat gepikt door moeder en haar vriend Klem. Eerst schold moeder me uit voor al dat niet deugde, vervolgens vond ze het nodig mij er op te anttenderen dat er niet veel mensen waren die zo een ondeugend kind hadden als zij, daarbij kon ze maar niet geloven dat ik het was die ze op de wereld bracht. En terwijl ze zo het ene verwijt na het andere naar het hoofd slingere, sloeg ze me van de een naar de negen.

Zij waren reeds uren naar ons opzoek, snauwde mijn razende moeder die zo heerlijk naar blush poeder ruikte, over haar zenuwen heen. In Klem’s ogen zag ik duidelijk, toen hij Magdatje van de grond tilde en verre van zich hield, dat hij niet direct een vriend van mij ging worden.

Zoiets als dit kon ik me maar eenmaal permitteren, maakte moeder me overduidelijk terwijl ze me ruw bij men nek greep en me zonder er rekening mee te houden, dat ik niet zulke grote stappen kon nemen als zij, met zich mee sleurde.Thuis gekomen,werd ik opslag en zonder eten naar bed gestuurd.

De volgende ochtend kreeg ik, voor men ogen goed en wel open waren van grootmoeder te horen dat zusje in het hospitaal lag. De dokters hadden haar maag leeg moeten pompen.    Ze verweet mij dat ik zusje met opzet vergiftigde. Dit leek mij sterk, op lullen als een kip zonder kop, want hoe kon ik in godsnaam weten dat er in plaats van wijn, wijwater uit Lourdes in die fles zat.

Ik wist, omdat grootmoeder en moekedonk het nota bene zelf aan mij vertelde, dat er in Lourdes in de grot naast het beeld van de Maagd Maria, allemaal wandelstokken en krukken hingen van gehandicapten die op miraculeuze wijze genazen aldaar, door godalmachtig een bad te nemen in het zelfde heiligwater dat in die bruine fles zat. Hoe je daar dan doodziek van kon worden moesten ze mij toch even uitleggen, want dit leek me uitermate ongeloofwaardig. Maar inplaats dat ik daar een antwoord op kreeg, werd me in bewoordingen die er niet om logen duidelijk gemaakt, dat ik maar best men stommekop kon houden.

Klein Magdatje mocht de volgende dag het ziekenhuis verlaten, toch heb ik haar na het spijtig gebeuren voor een lange tijd niet meer gezien. Ik wist niet of dit aan mij lag of dat de ruzie tussen grootvader en mijn moeder, er iets mee had te maken. Grootvader was heel kwaad op zijn dochter, omdat zij eerst met een vuile  waal huwde en er daarna vandoor ging met een leegloper.

Nadat de hoofdonderwijzer ons met een vriendelijke glimlach veel leergenot toewenste, de knaap die het dichts bij de uitgang zat de deur achter hem sloot, ging onze meester door met klas geven.

Met zijn achterwerk leunend tegen de rand van de lessenaar legde het slecht geschoren gezicht ons uit, wat wij zoal in dit eerste studiejaar zouden gaan doen. Het ging voornamelijk over leren rekenen, lezen en schrijven. De meester gaf eenieder van ons een stencil die we aan onze ouders, in mijn geval grootouders, moesten geven. Het ging om een aantal benodigdheden die we nog nodig hadden voor school, als ik het goed begreep.

Stipt twaalf uur luide de bel, die hoog aan de buitenmuur van het vijfde studiejaar hing. Wij kregen toelating om in alle stilte onze schoofzak en drinkbus boven te halen. Dit kwam voor mij geen minuut telaat want ik zag groen van de honger.

Ik nam de papieren broodzak, waar in grootmoeder twee dubbele boterhammen pakte, te samen met men plastiek drinkbus uit mijn boekentas. Plaatste voorzichtig de bus voor me neer en opende de broodzak. De heerlijk aroma van appelsiroop streelde mijn  neusvleugels. Ik waande mij in het aardsparadijs en vroeg mij af wat Adam en Eva  zouden hebben gedaan als zij in plaats van een gewoone appel, appelsiroop van de slang hadden gekregen. Ze zouden hoogstwaarschijnlijk niet gewacht hebben tot ze uit het paradijs werden verdreven, maar waren er meteen met de duivel vandoor gegaan. In geentijd verorberde ik de boterhammen en likte voldaan de resten siroop van de tanden.

Grootmoeder vulde men drinkbus met koffie en melk net als die van grootvader. Zijn drinkbus was echter veel groter dan de mijne en van aluminium. Ze zat vol met deuken en sloot op de zelfde manier als de flessen tafelbier, die de brouwer iedere week bij ons leverde. Ik hoopte er zelf ooit zo een te krijgen, want een aluminium ingedeukte drinkbus had voor mij dat stoere, waar je mee onder de mensen kon komen.

Chocolademelk zou wel een beter idee zijn geweest, maar niettegenstaande smaakte de koffie met melk heerlijk. Bij elke teug genoot ik alsof er een engeltje op men tong piste.

Nog voor we klaar waren met eten waarschuwde de meester ons, hoogstwaarschijnlijk denkende dat hij er onze appeteit mee kon bederven, dat hij in hoogst eigen persoon een voor een de banken zou controleren. Als hij kruimels of papiertjes op of onder de lessenaartjes vond, mochten wij verwachten dat er een serieuze vlieg aan de lamp ging zitten, want de klas moest wel netjes blijven.

Ik bracht met de zijde van mijn hand de kruimels op een hoopje te samen, aan de rand van mijn bank. Met men rechterhand hield ik de broodzak onder de rand en met de linker maoeuvreerde ik de kruimels in de zak. Ik had dit grootmoeder vaak zien doen.Tussen het zien en zelf doen bleek wel een verschil te zitten, maar toch kon ik met enige moeite weliswaar, het meerendeel van de kruimels opvangen. Ik vouwde de broodzak voorzichtig samen en stak hem naast men drinkbus in men boekentas.

Men klasgenotjes aten zo snel ze konden om zovlug mogelijk naar de speelplaats te kunnen. Ik daarentegen bleef nog een tijdje zitten, om te genieten van al de grandioze ik om me heen zag. Althans, tot de meester mij eruit smeet met de woorden: “Naar buiten en vlug, want ik zit hier niet voor uw plezier manneke.”

Leo van de groentewinkel stond op de koer tussen de twee vensters van ons klaslocaal wat in het rond te gapen, ik ging bij hem staan.”Mijn sokken zakken steeds af,” zei ik om conversatie te beginnen. Leo keek over zijn bril heen, naar men miserabele kousen.”Dat komt omdat je geen elastiekjes draagt,”zei hij en rolde zijn grijze kousen naar boven, om die van hem te tonen. Dat soort witte elastiekjes kende ik wel, maar hield er niet van. Die stomme dingen spande mijn bloed af en jeukte als de pest.

Van grootmoeder kreeg ik die rekbare bandjes, die ze van de elastiek uit versleten onderbroeken maakte, niet meer. Ik droeg ze toch niet, zei ze en verloor ze steeds.  “Nieuwe kousen zakken niet af.”zei ik Leo. Maar de mijn waren niet nieuw, die waren reeds gedragen door men broer.

In brijen en sokke stoppe leefde grootmoeder zich volledig uit. Iedere namiddag en ook wel ‘s avonds kon je haar er mee bezig zien. Meestal brijde zij kousen voor mijn broer of grootvader. Ik daarentegen kreeg de gestopte afdankertjes die Yves niet meer paste, en dit gold niet voor kousen alleen.

Ik vroeg Leo of hij knikkers bij zich had, maar ook hij liet de zijne thuis. Enigzins teleurgesteld stapte we beide naar de plaats waar we de vorige speeltijd zaten. Daar kon ik om de tijd te doden op zijn minst met een takje, dat ik van een rododendrum brak, in het zand tekenen.

Leo was echt niet de degenen die mij opvrolijken kon, want ook hij zat maar met een ding in zijn kop: ‘De meester’.  Dat hij terug naar de klas gaan niet zag zitten en naar zijn moeder wilde, kon hij echter rustig vergeten. Wij mochten zelfs niet in de buurd van de schoolpoort spelen laat staan langs daar de straat op gaan, daarbij zat die poort hoogstwaarschijnlijk stevig opslot.

Ik merkte dat er vrij veel fietsen in het fietsenhok stonden. Dit herinnerde mij eraan dat ik me tot mijn spijt nog niet de gelukkige eigennaar van zo’n tweewieler kon noemen. Uit pure nieuwschierigheid vroeg ik Leo of hij een fiets bezat. Hij knikte: ”Een kleine met balonbanden.” Maar hij mocht er niet meer mee op straat, omdat hij  niet lang geleden een mevrouw had aangereden. Die madam haar nylonkousen waren kapot en ze bloede serieus aan het onderbeen en Loe’s vader had dit allemaal moeten betalen.

Ik vroeg hoe zijn fiets eruit zag, uitsluitend omdat ik niet wist waarover anders te praten, want eerlijk gezegt intresseerde zijn fiets me geen barst.”Blauwe,”antwoorde Leo: “Met twee lichtbruine banden en twee kleine wieltjes achteraan om in evenwicht te blijven.” Van binnen liep ik over van jaloezie, maar trok men aangezichtspieren in een glimlach van oor tot oor, zodat Leo daar niets van merken kon. Het enige met wielen bij mij thuis waren grootvaders groene herenfiets, waar je met de handen af moest blijven, een oude kinderwagen waarmee ik wel eens door de tuin racete en een houte kruiwagen die ik niet voor of achteruit kon krijgen.

Jan, ook ene die ik kende vanuit de kleuterschool, voegde zich bij ons. Deze niet zo zeer vriend, maar meer een goede kennis, was een gezond dikkertje met een bril en een serieuze tik. Jan kon zijn hoofd niet stil houden,  schudde voordurend ‘van nee’. Daarom had hij reeds in de kleuterschool  de bijnaam ‘tik tak.’

Jan droeg als enige een lange broek. Ik wilde graag weten waarom hij in zijn zondagskostuum naar school kwam.Want buiten de grijze broek droeg hij ook een donker blauw vestje, van dat soort dat je zondags veel in de kerk zag, zo met een goudkleurig schiltje op de bovenzak. Hij zei zonder mij aan te kijken dat niet te weten, het was zijn moeder die hem kleede.

Leo beweerde dat hij zeven kleuren stront scheet telkens de meester zijn mond open deed. Jan was ook zo bang als een wezel van de brut. Die fluisterde in mijn en Leo’s oor, dat als de meester hem met een vinger durfd aan te raken, hij het thuis aan zijn moeder zou vertellen. Jan was er van overtuigd dat de meester dan een toontje lager zou zingen. Ik geloofde hem echter niet want ik wist dat volwassenen en meesters twee handen op een buik waren.

Beide broekventjes keken heel verbaast toen ik hen arrogant wijsmaakte, dat ik in het geheel niet in men broek scheet van die lelijkaard. Als zij moekedonk hadden gekent zouden ze wel begrepen hebben dat ik reeds voor heter vuren stond.

Zo had ik een keer voor de grap in moekedonks slaapkamer in de porselijnen piepot gepist, die daar onder het bed stond. En het kwaaie mens had me toen van de slaapkamer tot beneden in de keuken, onder de dreiging dat ze de piepot op men kop kapot ging slaan, met haar wandelstok afgeslagen.  Dit waar gebeurd verhaal vonden mijn vrienden zo ontzettend leuk dat ze haast stikte van het lachen.De bel klonk nu we uiteindekijk aan de praat geraakte, veel te vroeg. Tegen onze zin keerde we terug naar de klas.

Met de wenkbrouwen gefronst, keurde de meester een voor een de banken. Aan de derde vooraan rechts bleef hij staan, kneep het linker oor van de jongen die daar zat tussen duim en wijsvinger en sleurde hem zo uit zijn bank. Het knaapje verborg zijn gezicht in zijn handen, begon luid te huilen. De bullebak greep vervolgens de jongen onbarmartig bij de nek en duwde met kracht zijn hoofd zo goed als tegen de grond, bulderend:”Wat zie je daar.”De jongen snotterde:”brood.” Ik keek angstvalig onder mijn eigen bank, tot mijn opluchting leek op het eerste gezicht alles ok.

De meester trok de jongen met het oor weer recht. Hij schreeuwde het uit en ik voelde zijn pijn in men eigen oren, bedekte hen met beide handen. Nogmaals keek ik onder mijn bank. Ditmaal zag ik wel enige kruimels, onder het balkje waarop men voeten ruste. Het waren er niet noemenswaardig veel, maar toch genoeg om er een pijnlijk oor aan over te houden, dacht ik angstig.

De meester liet het in tussentijd vuurrood geworden oor van de jongen los en beval hem weer plaats nemen aan zijn lessenaartje.”Dit is een waarschuwing, de volgende keer vallen er echte straffen,” schreeuwde het monster nog eens extra hart in de knaap zijn pijnlijk oor.

Klaar met het vernederen van het weerloos jong keek het gedrocht triomfantelijk in het rond. Nu is het mijn beurd dacht ik en mijn bloed stolde alsware terstond in men aderen. Maar tot men opluchting draaide het monster zich met de rug naar mij toe en liep naar voren. Ik dankte mijn beschermengel en beloofde voor het slapen drie weesgegroetjes meer te bidden, speciaal voor hem.

“Onthoud waar je zit,”riep de meester,”want dit is vanaf nu uw vaste plaats.” Hij zelf ging ook achter zijn grote lessenaar zitten, terwijl hij een jongetje vooraan beval tot bij hem te komen. De knaap kreeg een stapeltje witte vellen papier aangereikt, die hij mocht rond delen in de klas.

Degene die geen potlood bezat, kon er een bij meneer de bullebak komen halen. De meeste jongens brachte hun pennezak mee, maar ik  bezaten er nog geen, iets waar ik me toch wel sterk voor schaamde. Buiten een broodzak van bakkerij Wauters en een lege drinkbus stak er gewoonweg niets in men boekentas.

Op het moment ik een potlood van de meester in ontvangst nam, zag ik een gemene glimlach op zijn gezicht verschijnen.”Jij zult wel de eerste kunstenaar zijn die van deze school komt,”lachte hij. Ik begreep niet wat hij daarmee bedoelde, maar de weinige haren die op mijn armen en rug stonden kwamen wel overeind.

Omdat het niet lang meer zou duren voor de bel het einde van de eerste schooldag aankondigen zou, mochten wij de overblijvende tijd passeren met tekenen.Ik zette me meteen aan het werk en begon de speelplaats te tekenen. De ravotende kinderen en de streng uitziende meesters zette ik duidelijk op de voorgrond, maar ook de bakstenen ommuring, het schoolgebouw met zijn vele hoge deuren en de naar wat mee leek een scheepsbel te zijn, met een lange touw dat recht naar beneden hing, vergat ik niet.

Toen ik de bel klepperde, dacht ik dat de bullebak naar mijn meesterwerk zou komen kijken, dit deed hij echter niet. In plaats daarvan beval het stuk ongeluk, het stapeltje boeken, schriften en de tekening in onze boekentas te steken. Stijf rechtop moesten wij naast onze lessenaar gaan staan met de armen gekruist en de lippen strak op elkaar, tot het teken werd gegeven dat wij de klas mochten verlaten.

Op de speelkoer vormde alle leerjaren afzonderlijk rijen, voor de vensters van hun klaslocaal. Als eerst begaven de rijen van het zevende en zesde studiejaar zich naar de uitgangs poort. Daarna volgde het vijfde en vierde studiejaar. Wij verlieten als laatste de school.

Voor de poort stond een menigte wachtende moeders in lange jassen en met grote boodschapentassen klaar om hun zoontjes te kuffelen. En hoewel ik niet verwachte dat er iemand tussen zou staan die mij kwam ophalen, keek ik toch eventjes in het rond.

Ik zou het wel prettig hebben gevonden, al was het maar om men klasgenoten te kunnen tonen dat ook ik iemand had die om me gaf. Maar het was zoals grootmoeder vaak zei:”Hoe harder gij naar iets verlangd hoe minder kans dat ge het gaat krijgen.”

Broer Yves sloeg met zijn vlakke hand tegen de achterkant van mijn hoofd.”Awel, dat heeft lang geduurd zeg, sta hier al een uur te wachten.”Kloeg hij meteen.  Met dat ’uur wachten’overdreef hij wel een beetje. Vijf minuten misschien, want net voordien zag ik hem nog staan in de rij van het vijfde studiejaar. Daarenboven hoefde hij niet op mij tewachten. Ik kende de weg naar huis misschien wel beter dan hij.

Broertje nam zo’n grote stappen, dat ik hem met moeite bij kon benen. Niettegenstaande trachte ik hem er toch van op de hoogte te brengen, dat mijn meester een hele slechte was. Maar zoals gewoonlijk verliep de comunicatie tussen ons beide op mankepootjes.

In geen tijd draaide wij van de oudebaan de kapelsesteenweg op. Broertje duwde mij met men rug tegen de voorgevel van het huis waar Marcel de Herd woonde. ”Morgen vroeg van’t zelfde. Tot de oudebaan loop ik met je mee en vandaar trekt gij uw plan, begrepen.”Snauwde hij dicht tegen men aangezicht. Ik vroeg de geweldenaar of ik weer mocht adem halen. Het tiranneke hoefde niet bang zijn, ik kon wel prettiger dingen verzinnen dan naar school te worden gebracht door een brut ventje als hij.

Ik stond als eerste voor ons huis maar broertje belde aan, daar ik nog niet bij de bel geraakte. Grootmoeder opende de voordeur en riep meteen:”Stop met dat druk gedoe of ik sla de deur voor jullie neus weer dicht.”

Nog voor ik goed en wel binnen stond, schoof broertje zijn boekentas langs mij heen de gang in, riep luidkeels dat hij nog even bij Marcel langs ging en sloeg de voordeur met een smak achter zich dicht, nog voor grootmoeder hem ook maar iets verbieden kon. De ouwe dame mompelde onverstaanbaars binnensmonds en slofte voor me uit richting keuken.

Ik vroeg om een boterham daar ik verging van de honger, maar kreeg die niet. Ik kon wel wachten tot etenstijd, was de oude vrouw de mening toegedaan.   Over honger hebben moesten wij bij grootmoeder niet komen zagen, want dan kregen we meteen te horen dat wij, bedorven snotneuzen als we waren, niet wisten waarover we het hadden. Ze kon het ook nooit laten om er ons op te wijzen dat,’hoe hongeriger je bent, hoe lekkerder je eten smaakt.’

”En, hoe verliep uwe eerste dag in school, goed op uwe kop gehad zeker?.”Vroeg grootmoeder mij terwijl ze in de groentesoep roerde.”De meester is een streng,’zei ik.”Goed,“riep ze alsof ze het plezierig vond:”Dan zal die u wel  in het gareel leren lopen.”Ze nam de soep van het gasvuur en zette die op het fornuis.”Hij heeft er iemands oor bijna afgetrokken,”probeerde ik nog. Die zal dat dan wel verdiend hebben, was grootmoeders zeer teleurstellend antwoord daarop.

Wij aten steeds om zes uur, daar werd niet vanaf geweken. Het spijtige daaraan was echter dat ik meestal als enige aan tafel zat, met een maag die om voedsel smeekte. Met men broer viel het alles bijeen nog wel mee, die kwam nooit echt veel te laat. Misschien zo’n tien a vijftien minuten, niet veel later dan dat. En als die arriveerde werd de soep ingeschept en mocht wij alvast beginnen met eten.

Met grootvader lag het anders, die kwam steeds onvergeeflijk laat.Toch bleef grootmoeder, alsware het een onaantastbaar ritueel, stipt zesuur de tafel dekken voor vier.Wij aten dan met zijn drieen, rustig of ietsje minder rustig naar gelang in wat voor stemming we waren.

Rond zeven uur, je kon er de klok gelijk op zetten, zwaaide grootvader de keukendeur open, met zijn grijze pet achter op het hoofd, stinkend naar bier en de oogjes op half zeven. Met de rechter hand hield hij de deurstijl vast, terwijl zijn linker beverig naar een van de koper hendeltje op de antieke keukenkast zocht. Vandaar kon hij dan weer zonder zijn evenwicht te verliezen, met de rechterhand de rand van de keukentafel grijpen. Zo slofte ‘het voorbeeld voor ons alle’ onzeker op de benen, en met beide handen rustend op het tafelblad, naar zijn stoel. Wanneer grootvader dan met een zucht op zijn stoel neer zakte, kon je van zijn gezicht lezen dat hij opgelucht dacht:’Nogmaals met succes een hachelijk onderneming volbracht.’

Iedere avond weer vroeg grootmoeder hem, of hij graag iets wilde eten en steeds antwoorde hij daar het zelfde op:”Gij weet dat ik na etenstijd niet meer eet.” Terwijl hij beide ellebogen voorzichtig voor zich op tafel plaatste, de handen balde tot vuisten, om zijn ongeschoren kin te ondersteunen op het moment hij de ogen sloot. Zonder een blijk van enige emotie, ruimde grootmoeder de tafel netjes af en verdween al het eetbaars in de keukenkast of de kelder.

Het duurde meestal een goed halfuur, voor grootvader zijn waterige ogen weer opende en sprak alsof de idioot er zelf verbaasd over stond:”Moeke, ik denk toch dat ik een beetje honger krijg.”Dat was het sein waarop zijn echtgenote wachte. De potten en pannen kwamen weer te voorschijn, het eten werd opgewarmd, de tafel opnieuw gedekt.

Mijn broer die zei dat hij het hele ‘tafeltje dek me’ ritueel een magistraal belachelijk gedoe vond en smeekte grootmoeder iedere dag weer, op te houden met zichzelf voor de gek te houden. Maar degene die de broek droeg bij ons thuis, was van mening dat een snotneus als mijn broer zich beter met zijn eigen zaken bemoeide.

Alhoewel ik verging van de honger, zou het nog een tijdje duren voor ik iets te eten kreeg. Grootmoeder besloot namelijk om eerst men schriften te kaften, zodat ze daar dan vanaf was. Wij hadden veel van dat blauw kaftpapier in voorraad, omdat broertje er in het begin van het vorige schooljaar, met zijn stom verstand veel te veel van kocht. Grootmoeder vond toen dat het teveel aan kaftpapier terug naar de krantenwinkel moest. Geld groeide niet op hare rug. Maar uiteidelijk kwam het blauwpapier op de hoogste plank in de ingebouwde kast te liggen.  Ons terug sturen naar de winkel met iets waar we perongeluk teveel van kochten, deed grootmoeder eigenlijk nooit. Het raar mens was namelijk bang dat de mensen dan iets zouden denken.

Zij legde een netjes open gevouwen schrift op een vel blauw kaftpapier, knipte er met een schaar omheen en vouwde de zijde over de rand van de kaft. Zo werden een voor een, klagend en zagend zoals steeds, als ze iets voor mij moest doen, al men schriften gekafte.

Het vervelend mens, verweet me dat ze door mij tot over haar oren in het werk zat. Daar protesteerde ik echter heftig tegen, want in princiepen had ik er niets mee te maken. Als ze wilde zagen moest ze dat volgens mij maar tegen de meester doen, want eigenlijk was hij het die haar met dat boeken kaften opzadelde. Daarbij ging het niet eens over dat zogenaamde vele werk, het had er zelfs niets mee te maken. Eerlijk gezegt hield het ouwe mens van boeken kaften, kon er alsware uren mee bezig zijn.

Wat ze echter niet zag zitten was het schrijven van de etiketten. De valse tanden flopte haast uit haar mond telkens ze tergend traag mijn naam en schooljaar op een van de etiketten schreef. Ik begreep niet wat grootmoeder zo nerveus maakte dat haar handen er van beefde, telkens ze met een inkpen schreef. Want ik vond het toch wel prachtig hoe zij mijn naam met veel krullen versieren kon.

Een beetje voor half zeven daagde broer Yves op. Ook hij wilde zijn boeken gekaft zien. Maar naar enige hulp van grootmoeder kon hij fluiten. Hij zat reeds in het vijfde studiejaar en kon dit dus best zelf doen. Als grapje bood ik hem mijn hulp aan. Met een tik tegen men verstand maakte hij me duidelijk, dat hij daar niet om kon lachen.

De wanhoop nabij opende Yves zijn boekentas en toonde grootmoeder, de boeken die nog gekaft moesten worden. Het ware er vele. Grootmoeder hield echter voet bij stuk. Het was zijn eigen schuld. Hij had er toen hij van school kwam, maar direct aan moeten beginnen. Broertje smeet demonstratief zijn boekentas op tafel, duwde mij uit de zetel en ging er met de benen over de armsteunen in zitte mokken.

“Alles van tafel,”riep grootmoeder:”we gaan zo eten.”Ik keek op de wit keramieke wandklok die grootvader met het duivenmelken won. Zij hing boven de spiegel aardig voor te lopen.  Ik kende de klok niet echt maar wist wel, dat wanneer de grote en de kleine wijzer een lijn vormde etensuur naderde. Eigenlijk het zelfde als wanneer de kleine wijzer op de grote kwam te liggen, ook dat betekende eten, middag eten.

Er kwamen vier diepe borden op tafel, soeplepels en vorken. In het midden zette grootmoeder de soepketel neer.  Zij maakte steeds soep voor een paar dagen. Haar specialiteit tomatensoep, maar die kregen wij alleen in de zomer wanneer de tomaten te betalen waren.

Met een grote pollepel vulde ze ons bord tot aan de rand met groentensoep. Zelf nam ze als gewoonlijk maar een heel klein beetje. Men broer en ik lepelde gulzig de soep in geen tijd naar binnen, want er stond stoofvlees op ons te wachten, en stoofvlees met gekookte aardappelen en een klot mosterd aan de kant, dat ging er bij ons beide steeds zoetjes in.

Broer dacht dat hij door het leeftijds verschil, recht had op meer vlees dan ik. Maar eetlust had niets te maken met leeftijd. Zo aten onze grootouders veel minder dan wij, niettegenstaande dat die veel ouder waren. Het zat hem in de omvang van de maag en mijn maag was nu eenmaal groter dan de zijne. Broer noemde mij een gulzigaard,vond dat ik enkel zoveel vrat om me aan te stellen. Grootmoeder dacht daar echter anders over en rade het zageventje aan, in zijn eigen bord te kijken.

Telkens wij aan tafel zaten, kwam ons Miret onder mijn voeten liggen. Dit lag, volgens meneer Yves aan het feit, dat ik als geboren vetzak niet normaal kon eten.   Ik liet meer voedsel op de grond vallen, dan dat ik in men mond stak, beweerde hij.

Ook onder het eten bleef het vervelend manneke door zeuren over het kaften van zijn boeken. Hij kon het gerust alleen, als het er niet zoveel waren. Daarbij hielp Marcel’s moeder wel bij het kaften en Marcel zat toch ook in het vijfde studiejaar.Waarom moest hij nu weer familie hebben die zich niet om hem bekommerde. Grootmoeder moest weten, dat als hij de volgende ochtend niet met gekafte boeken in school kwam, zijn meester niet mals met hem ging zijn.

Ik zag hem in men verbeelding reeds voor zijn meester staan, zonder kaften om zijn boeken waterend in zijn broek, en thuiskomen met een pijnlijk rood olifantsoor. Mijn hartje zou er niet van bloeden, nee verre daarvan.

Het moet gezegt dat broertje lief veel beter in het manipuleren van grootmoeder was dan ik. Nog voor het einde van de maaltijd had hij het oudje waar hij haar wilde hebben. Grootmoeder zou de dikke boeken voor hem kaften, onder het mom dat het onnozel ventje niet direct de handigste kon worden genoemd.  De tafel werd afgeruimd en het plasiek tafelkleed grondig schoon geveegd, om te vermijden dat er vuilevlekken op het blauwpapier zouden komen.

Terwijl Yves en zijn grootje zich ijverig bezig hielden met kaften, ging ik in de robuste zetel zitten, die tussen de televisie en het naaimachien stond. Ik spiegelde mezelf in het televisie scherm tot grootmoeder mij de toelating gaf om het toestel aan te zetten.

Er stond maar een zetel in de keuken. Een donker groene met van die grote ronde leuningen en dikke kussens. Grootmoeder vond in die zetel zitten heelmaal niet prettig, het had iets met haar rug te maken. Uit zogezegd principe ging grootvader er ook nooit in zitten. Volgens hem zaten enkel luiaards en mensen die niet graag werkte in zetels. Hij zat nog niet liever dan op een houte stoel aan tafel, zoals het hoort.

In het stom gelul beide ouwtjes uitkraamde waren ik en broertje in het geheel niet geinteresseerd. Waar het er bij ons om ging was de vraag, wie er dan wel in de zetel mocht en daar werd dagelijks serieus slag om geleverd. In het merendeel moest ik tot men ergernis het onderspit delven. Broertje was, al had ik er heel veel moeite om dit toe te geven, onmiskenbaar sterker spieren dan ik. Toch betekende dit niet dat ik me zonder slag of stoot gewonnen gaf. Vergeet het maar.

Wanneer het vervelend manneke weer eens de koppigaard uithing en mij niet eens vijf minuten de zetel gunde, stormde ik met tussen pozen heftig op hem af en trachte het ventje met zijn trui, broek of benen uit de zetel te trekken. Daar ging ik mee door tot broertje het opgaf en de zetel aan mij liet, of tot grootmoeder er genoeg van kreeg en de grove middelen boven water haalde. Dan kregen we beide zonder er veel woorden aan vuil werden gemaakt, een paar rake klappen van de broeksriem en mochten in plaats van in de zetel hangen, zover mogelijk uit elkaar op een stoel gaan zitten.

Yves was er van overtuigd dat alles wat bij hem in het honderd liep te maken had met mij. Maar dat het stom manneke zo over mij dacht, lag gewoon aan het feit dat hij over piep kleine hersenen beschikte, die niets lang konden onthouden. Want hij vergat wel heel spontaan, dat het aan mijn persoontje lag dat wij op de beenhouwer na, de enige waren in de hele omgeving, die reeds een televisie bezaten, waar hij dat stomme voetbal, waarvoor hij zijn leven zou hebben gelaten, op kon zien.

De beenhouwer en zijn madam waren de eerste in het dorp de uitvinding van de eeuw in huis hadden. En daar zij niet alleen onze naast buren, maar ook zeer goede vrienden van de oudjes waren, mocht ik en Yves bij hen in de keuken dagelijks naar de kinder programma’s komen zien. Althans, tot die beruchte dag dat madam van de beenhouwer ons uitnogdigde om naar de tekenfilm:’De ijskoningin’ te komen kijken.
Het was een mooi maar triest verhaal, met hier en daar een paar schrikwekkende beelden. Speciaal daar waar de ijskoningin het meisje ontvoerd en haar mee neemt naar het ijspaleis, kwamen bij mij de haren recht op te staan in men nek.

Van madam van de beenhouwer kregen we steeds, wanneer we braaf en stilletjes naar de buis zaten te kijken, enige  koekjes en iets zoets te drinken. Die onvergeetlijke dag had ze zelf iets met melk en appesiensap gebrouwd dat naar haar zeggen, onze gezondheid een opkikker zou geven. Ik en broer kregen een grote gele oxotas tot aan de rand gevuld met wat bleek, een niet door de keel te krijgen vies spul te zijn. Reeds bij de eerste slok liepen de rillingen me over de rug. Het spul smaakte zo zuur en bitter dat men kaken er van verkrampte.

Tot overmaat van ramp vroeg madam van de beenhouwer zeer vriendelijk nog wel, of ik haar gezondheidsdrankje luste. Niet goed wetend wat te antwoorden keek ik naar men broer. Die slurpte het spul met ongeloofwaardig gemak naar binnen. Hij leek er zelfs van te genieten. Ik dacht dat het dan wel aan mij lag en zei met een vervrongen gezicht, dat ik het heel lekker vond, want ik wilde niet de indruk wekken het moeilijk ventje te zijn.

Maar telkens ik een slok van het goedje trachte door te slikken, verscheen er kippevel over heel mijn lichaam en verkrampte men nek. Ik deed echt men uiterste best om het afgrijselijke drankje voor iets meer dan de helft op te drinken. Dan kon ik op zijn minst zeggen, dat ik het heel graag luste maar men buik er vol mee zat. Tot men spijt echter weigerde na de vijfde of zesde slok mijn maag enige verdere medewerking, en zond het goedje onder hoge druk weer naar boven.

Met men beide handen voor de mond deed ik nog een poging om het spul binnen te houden, echter te vergeefs. Het zuur vergif spoot langs men vingers heen, op het wit tafelkleed. Het citroengele goedje vormde een plas, met daarin half gekouwde koekjes en  resten van men middag eten, boven op een prachtig  geborduurde blauwe bloem.

Uit pure schaamte en schrik voor wat er mij na dit vreeslijk gebeuren te wachten stond, begon ik zo hard te huilen dat horen en zien verging. In paniek kwamen madam van de beenhouwer, haar twee zonen en de beenhouwer zelf, aanrenen. De klein ronde oudere dame, vroeg mij wat me scheelde.

Ik durfde niet te zeggen dat het aan haar vies drankje lag dat ik de tafel onder kotste, dus stak het op de tekenfilm. Zei dat er zoveel akelige dingen in gebeurde, dat ik er misselijk van werd. Hieruit werd verkeerdelijk de conclusie getrokken, dat we dan beter niet naar dit soort films keken en men stuurde mij en men broer meteen naar huis. Yves werd haast gek van razernij. Hij scholt mij uit en gaf mij namen die ik niet durf te herhalen. Aan grootmoeder verhaalde hij de hele kotspartij met het nodige overdrijven en ook grootmoeder schaamde zich uitermate voor mijn gedrag. Ze zei me zelfs dat ze niet begreep dat ze zoiets nog moest meemaken.

Vanaf die dag werden we nog enkel uitgenodigd om naar snotneuzen programma’s te komen kijken, wat broer lief in het geheel niet prettig vond. Telkens madam van de beenhouwer ons na kortstondig TV plezier naar huis stuurde, veel vroeger dan wij gewend waren, dreigde Yves ermee me in men slaap te vermoorden. Iets wat mij voor een tijdje enige zorgen baarde.

Na een week of twee wierp grootmoeder nog wat kolen op het vuur met ons er op te attenderen, dat zij het niet zag zitten dat we zo dagelijks bij de beenhouwer binnen en buiten liepen. Toen broertje dit hoorde ging hij kopleet uit zijn bol en viel mij langs achter aan.

Maar terwijl het onvoorspelbaar oudje de halve zot van een broer weerhield, me daar terplaatse van kant te maken, kwam ze zo langs haar neus weg met het onvoorstelbare.  Grootmoeder dacht dat, alhoewel we er het geld niet voor hadden, grootvader er toch maar voor zorgen moest, dat er een televisie in huis kwam. De fiere vrouw vond niet dat we moesten onderdoen voor een ander. Daarbij wilde zij ook wel eens Schipper naast Mathilde zien.

Yves geloofde zijn oren niet en ik wist niet of ik nu in de zetel of op tafel moest springen. Wij stonden daar totaal perplex en uit het lood geslagen. Althans voor even, want terwijl ik met men op en neer springen iedereen zenuwachtig maakte, wilde Yves grootvader meteen uit het cafe gaan halen.

Dus meneer broertje, die aan televisie verslaaft leek nog voor we er een hadden, mocht eigenlijk wel mijn beide handen kussen. Er zou namelijk nooit over een televisie zijn gesproken, als ik de keukentafel van de beenhouwder niet onder kotste.
Het was voor eenieder een bijzondere moment toen die twee stoere gasten in grijze stofjassen een grote kartonen doos met enige moeite door de smalle gang naar de keuken droegen. De mannen zette de enorme doos die vrij zwaar leek op de keukentafel, daar  grootmoeder nog bezig was het kleine tafeltje schoon te vegen. Dit zou komen te staan in de hoek waar voorheen de radio stond. Ik trilde van nieuwschierigheid.

De dikste van de twee mannen, die naar mij leek grootvader goed te kennen, sugereerde dat het voordelig zou zijn om de antenne op het dak tegen de schouw te bevestigen. Grootvader ging daar volledig mee akkoord en hoopte dat ze dan de kabel konden binnen trekken door een klein gatje boven de achterdeur. De techniekers wezen er echter op dat het aan te raden viel de kabel zo kort mogelijk te houden, omdat men anders veel van het signaal verloor, daarenboven was deze speciale antennekabel ook niet echt goedkoop.

Terwijl een van de mannen grootvader uitlegde dat de kabel best langs de glazenkoepel boven de keukentafel naar binnen kwam, liep de keuken vol met volk. De beenhouwer met zijn vrouw en hun twee zonen, de echtgenoot van Sabiene van de kruidenwinkel, de baas van cafe ‘ De Kroon ‘ met een man die ik alleen van het cafe kende, Albert van de ijscream winkel en al mijn broers vrienden. Zelfs de moeder van Marcel die raar of zelde buiten kwam stond ook bij ons binnen. Iedereen wilde het wonder van de eeuw, dat nog steeds in de grote doos verpakt op de tafel stond, als eerst aanschouwen, wat betekende dat ik meer en meer naar achteren werd geduwd, en het herdenkingswaardig moment de televizie uit de doos werd gehaald, miste.

Na heel veel over en weer gepraat en weinig doen, speelde ze het toch klaar en stond de televizie nog voor het avond eten, op het tafeltje met de stroomkabel in het stopcontact. Maar het duurde nog een hele tijd voor we iets te zien kregen. Dit lag voornamelijk aan het feit dat de comunicatie tussen de man op het dak, die aan de antenne moest draaien en degene die aan de knopen van de televisie zat, verliep door toedoen van Leon Cools de baas van ‘ De Kroon ‘. Die stond zo halverwege de tuin, niet al te nuchter op de benen, de aanwijzingen die de man beneden aan de televisie hem gaf, door te geven aan de man op het dak. Dan weer draaide men de antenne teveel naar links dan weer teveel naar rechts. Door de flesjes bier de Cools in een bootschappentas had mee gebracht bleef het, volgens Sabiene en madam van

de beenhouwer, in het honderd lopen. Maar na veel pinten en luidruchtig communiceren, slaagde men er uiteindelijk toch in om het beeld op het scherm recht te krijgen.

Iedereen staarde verwonderd naar een vrij groot meubel met een bollige beeldbuis waarop men enkel cirkels en lijnen zag. Alle waren de mening toegedaan dat wanneer de programma’s echt begonnen het er zeer indrukwekkend uit zou gaan zien. “Dit is de dood van de bioscoop” zei Leon Cools tegen de echtgenoot van Sabiene, op weg naar de voordeur. De beide heren namen vriendelijk afscheid van grootmoeder want ze moeten nog net als grootvader, even langs cafe Het Rozeke.

Bij ons stond de televisie aan, lang voor de programma’s begonnen. Zonder klank weliswaar, daar het testbeeld gepaard ging met een afgrijselijke pieptoon, tot tien a vijftien minuten voor de uitzending en daar werd ons Miret onnozel van.

Ons Miret wist wanneer grootvader het cafe verliet, beweerde grootmoeder. Want lang voor hij zijn fiets tegen de gevel plaatste, stond Miret tegen de keuken deur op te springen. Eigenlijk meer hijgend huppelen dan springen  want hoog geraakte ze niet, daar ze niet meer van de jongste was. In mensen jaren gezien reeds vierenentachtig, berekende grootmoeder een keer.

Ik vond het raar dat onze hond, alhoewel zes jaar ouder dan ik, duizendmaal stommer kon doen. Zij liet aan haar oren trekken, onder haar kont schotten en ik kon ze zelfs in haar eigen staart laten bijten. Soms beet ze wel een keertje in men hand. Maar met die versleten tanden van haar, voelde ik daar weinig van.

Als grootvader aan tafel zat, ging ons Miret ook naast zijn benen of op zijn voeten liggen, net zoals bij mij. Toen ik Yves daar een keer opwees, zei die laconiek dat dit enkel had te maken met het feit dat grootvader net zo’n vetzak was als ik.

Na uiteindelijk grootmoeder het me toeliet, drukte ik de toets in waar men ogen zich reeds een hele tijd op focusten. Waarom er steeds een testbeeld op het scherm kwam voor de echte progamma’s begonnen wist ik niet, maar vond het wel facinerend. Als ik van dichtbij en lang genoeg naar het testbeeld staarde verschenen er kleurtjes tussen de cirkels en lijntjes.

De tergend lange eerste schooldag die veel te veel van mijn uithoudingsvermogen vergde eiste langzaamaan zijn tol. Het begon me alle moeite van de wereld te kosten om men ogen open te houden. Toch bleef ik uit pure koppigheid zitten tot men mij naar bed stuurde.

De kamer waar ik en men broer sliepen kon je niet echt een kinderkamer noemen, maar een een antieke slaapkamer voor bejaarden uit dezekestijd.

Links, recht tegenover de deur naast de schoorsteenmantel, stond een klein zwart kleerkastje met kopere hendels. Aan de rechterkant een lavabo met drie zware schuiven boven elkaar en een marmer blad. Daarop een ouderwetse porseleinen lampetkan in een wastuil. De met kleine bloem motiven versiertde lampetkan en wastuil leken wel familie van elkaar. Net als de rechthoekige potjes met bolle dekseltjes, die aan bijde zijden van de tuil op geborduurde onderleggertjes stonden. Het porselein wasgerij weerspiegelde in een spiegel, ernstig aangetast door de tijd, gevat in een zeer decoratief kaderement. Ik moest al recht in het midden op een stoel voor die lavabo gaan staan wilde ik niet de bloemen op het behang achter de spiegel, maar mezelf zien.

Waar normaal de kachel stond, spanden men een lichblauw gordijntje met roze bloemen, om het gat van de schouw in de muur, dat men opvulde met krantenpapier, te verbergen. Op de schoorsteenmantel stond in het midden een stolp met daaronder de maagd Maria met kind, geheel in kant en blauw fluweel gekleed. Moeder Maria en de kleine Jezus droegen beide een gouden kroon op het hoofd, om ons te tonen hoe belangrijk zij waren.

Aan beide zijde van de stolp prijkte gegraveerde geelkoper bomhulzen uit de eerste wereld oorlog.  Het leek er op dat er na de oorlog zoveel van die afgeschoten kanon munitie voorhanden was dat men het als decoratie gebruikte. Ik kwam ze zo een beetje tegen bij iedereen waar ik mee op bezoek mocht gaan. In degene die in mijn kamer op de schoorsteenmantel prijkte waren druiven trossen met stam en bladeren  gegraveerd.

Boven de stolp met Maria en kind hing een groot kruis, met een spierwitte Jezus die een arm miste. Jezus speelde die arm kwijt toen ik perongeluk met men bal, het kruis van de schouw schopte en het op de grond in duigen viel. Grote broer heeft het toen

zo goed als kon met lijm waar grootvader de lekke in zijn fietsband mee repareerde,  weer in elkaar geflanst, maar aan de rechter arm viel niets meer te doen.

Wij sliepen in een tweepersoonsbed, dat niet alleen veel ouder leek dan de hulzen op de schoorsteenmantel, maar het in werkelijk ook was. Het had aan het hoofd en voeteneind hoge panelen, versierd met uit het hout gesneden bloemen en onder de pluimen matras nog echte metalen springveren. Die gaven goed mee, als ik vanaf de rand van het bed naar beneden sprong.

Volgens men plezant broertje waren er reeds heel veel oude mensen dood gegaan in dat bed. Grootmoeder zei echter, dat vanuit het bed nog nooit iemand rechtstreeks naar de hemel ging en ik naar het gelul van Yves best niet luisterde.

Op de slaapkamer gekomen kroop ik meteen in men pyjama, ging op men knieen voor het bed zitten, liet men elebogen rusten op het deken en vouwden men handen voor men gezicht. Binnensmonds prevelde ik drie weesgegroetjes en een vaderonsje. Goed en wel onder de dekens liet ik mijn dag nog eens de reveu passeren. Ik kon niet zeggen dat mijn eerste schoold dag verliep zoals ik hen voorgesteld had. Integendeel. het leek er meer op, dat alles wat principeel in het honderd kon lopen dit daadwerkelijk ook deed.

Ik smeekte God de vader en al zijn heiligen mij een ietsje beter bij te staan, als ik weer voor de hete vuren van de meester mocht komen te staan. De goede fee bad ik om een toverstokje waarmee ik de meester kon veranderen in een speenvarken of een wit konijn, wanneer die er nog eens mee dreigde me om de oren te slaan.

Na nog eens extra drie weesgegroetjes te hebben gebeden, om men engelbewaarder de vriend te houden, zakte ik zonder het te merken weg in een diepe slaap.